Vanouds is de migratie één van de kenmerken van het dorp. Uit opgravingen in de buurt van Oensel blijkt dat er rond de eerste eeuw landbouw en veeteelt werd bedreven.
Waarschijnlijk fokten de boeren hier vooral paarden voor het Romeinse leger. Paarden zouden altijd een belangrijk exportproduct voor de Hurnse boeren blijven: voor het boerenwerk, de legers en later voor de steenfabrieken.
De oorspronkelijke bewoners gingen op in de rest van het Romeinse Rijk. Daarna werd het stil en werd het gebied door stijging van de waterspiegel onbewoonbaar – althans voor mensen. Wild en vis hadden het rijk alleen.
Nadat de Waal definitief ruimte voor zich heeft opgeëist en de aarde is opgewarmd, wordt er weer geboerd. Rond 1300 wordt bij stukjes en beetjes een dijk opgeworpen. Een polderbestuur regelt de waterhuishouding; het dorp, een zogenaamde heerlijkheid, krijgt een eigen rechtbank waarin de Heer van Hurwenen koning kraait.
Een eeuw later krijgt de gemeenschap een eigen kerkje dat gewijd is aan Sint Barbara, de heilige van zieken. Het was in de tijd dat Europa door de pest werd geteisterd.